Op een Culemborgse ochtend, op een Bolderburen dag
zwaait Johanna met haar zeilen naar De Hoop, nabij Het Jach.
Op de velden van Pavijen is de wind weer opgelaaid.
Want daar hebben jonge lieden lange uren door gedraaid,
met hun hergebruikte namen en wel: Juffer, Hert en Zwaan,
ter verwijzing naar verwanten die al elders zijn vergaan,
én tot voorspel van de versies die nog hoger moeten staan
op het groene Lage Veld om daar hun wieken uit te slaan.
Draaien ambtelijke molens traag en langzaam, of gestaag?
En wie steunen nieuwe reuzen en wie vinden ze een plaag?
Zijn ze duurzaam én bestendig én de mensen welgezind?
Hoe verschillend zijn de krachten van de wind en tegenwind!
Onomwonden vraagt Johanna naar de menselijke maat.
Zij verwacht dat niet verwaaien zal de hoop: komt tijd, komt raad.