Op een reis naar Kobryn overnachten twee jonge leerlingen van Rabbi Tov uit Kosava in Bereza. Zij hebben een opdracht om Rabbi Sjmejchl te begroeten met een vraag van Rabbi Tov: ‘Waarom heeft God de schepping op de zevende dag gezegend, aangezien God van alles heeft gezien dat het goed was?’ Wanneer de twee leerlingen bij het huis van Rabbi Sjmejchl aankomen, vertelt de rebbetzin, de vrouw van Rabbi Sjmejchl, dat haar man de dag daarvoor op reis is gegaan, juist in de richting waar de leerlingen vandaan zijn gekomen. Hij zal pas de volgende dag terugkeren. De teleurstelling van de leerlingen is groot, want zij moeten verder reizen. De rebbetzin zegt toe hun groeten over te brengen.
De leerlingen bedanken haar maar voegen eraan toe dat zij opdracht hebben om Rabbi Sjmejchl een vraag voor te leggen. De rebbetzin antwoordt dat als de vraag persoonlijk is, die uiteraard moet wachten, maar dat de leerlingen anders de vraag alvast aan haar mogen doorgeven. De leerlingen weten niet of dat wel gepast is, maar na enige aarzeling delen zij de vraag aan haar mee. ‘De vraag die Rabbi Tov heeft meegegeven, luidt als volgt: ‘Waarom heeft God de schepping op de zevende dag gezegend, aangezien God van alles heeft gezien dat het goed was?’ Als de rebbetzin de vraag heeft herhaald, zeggen de leerlingen dat zij op de terugweg nogmaals in Bereza zullen komen en naar het antwoord van Rabbi Sjmejchl vragen.
Terwijl de leerlingen zich van haar afwenden, merkt de rebbetzin op dat het niet vast staat dat zij, wanneer zij op hun terugweg weer in Bereza komen, Rabbi Sjmejchl wel zullen aantreffen, ook niet of hun terugweg daadwerkelijk over Bereza zal voeren, en zelfs niet of zij naar Kosava terug zullen keren. De leerlingen keren zich weer om en kijken de rebbetzin verschrikt aan. In alle rust vraagt zij aan de leerlingen of zij op het antwoord op hun vraag willen wachten, of nu al een antwoord willen. Deze vraag brengt hen in verwarring. Hoe kan de rebbetzin het antwoord meegeven, als zij de vraag nog niet aan Rabbi Sjmejchl heeft voorgelegd? Zij blijven zwijgen, omdat zij twijfelen of zij er goed aan hebben gedaan de vraag met haar te delen.
Omdat de leerlingen noch ja, noch nee zeggen, begint de rebbetzin met antwoorden. ‘Wanneer God ziet dat alles wat geschapen is, goed is, tov, dan is het geschikt, tov, in relatie tot dat waar het voor geschapen is. De zee is niet goed voor het kruipende gedierte maar voor de vissen, de lucht niet voor de vissen maar voor de vogels. Het grote licht wordt aan de dag geschonken en het kleine licht aan de nacht. Zo is de mens geschapen tot beeld en gelijkenis van God, mannelijk en vrouwelijk, elkaar tot hulp en tegenover. Zoals de mensen elkaar tot zegen gegeven zijn, zo rust het geschenk van Gods zegen op heel de schepping, het ene is het andere tot zegen gegeven. Dat de hele schepping voor Gods aangezicht mag bestaan en tot zegen zijn, daartoe heeft God de schepping gezegend. Moge God jullie daartoe zegenen op jullie reis.
Andermaal zijn de leerlingen in verlegenheid gebracht, niet wetend of zij in staat zullen zijn dit antwoord aan Rabbi Tov over te brengen. Zij vragen echter wat anders: ‘Hoe weten wij dat dit antwoord van Rabbi Sjmejchl is en niet van u zelf, of van een ander?’ De rebbetzin antwoordt, ‘Als ik zeg van Rabbi Sjmejchl, wie kan er zeker van zijn, dat ik mijn eigen gedachten niet aan hem toeschrijf? Als ik zeg dat het van mij is, wie zal dat geloven van een eenvoudige rebbetzin? Vraag daarom aan Rabbi Tov, of het antwoord geschikt is in relatie tot de vraag waar het voor geschapen is én of het uitnodigt tot een wedervraag.