Hoog staat het water, stroomt het water
tot aan de rand van het dek van mijn schip.
Dof is het water, donker water,
grijs van de wolken en zwart van het slib.
In het kielzog van het verlies vaar ik,
weerzin en gelatenheid mijn bakboord en stuur.
Slechts in dit treuren bewaar ik
mijn zin, ervaar ik ruimte en duur.
Woelend het water. Wassend water
delft uit de diepten onpeilbaar begrip.
Tegen de draaikolken in moet ik varen,
alsof niet ik maar zij mijn verlies niet verdragen.
Zij prevelen over het leven dat doorstroomt,
– doorstroomt, doorstroomt, alles stroomt mee –
Wees op tijd, roepen ze, voor de veerboot;
ga alvast in de rij staan, kaartje in de hand,
wees op tijd om terug te keren naar het vaste land.
Ik blijf steken tussen wal en wee.
Koud is het water, troebel water.
Deinende vloed roert zich tegen mijn schip.
Gun mij dit seizoen
waarin de regen valt, de neerslag daalt,
de rivier welt en water de uiterwaarden vult,
polders doet terugvloeien naar hun oorsprong.
Laat mij tegen de klippen op varen.
Troost mij niet. Biedt mij geen redding.
Straks verleg ik de bedding
voor mijn stromen van verdriet.
Eindeloos water, machtig water.